Nieuwe wetenschappelijke explosievenstudie geeft politie meer tactische informatie

Forensisch onderzoeker Karlijn Bezemer zal op woensdag 2 september aan de Universiteit van Amsterdam haar proefschrift Forensic Explosives Intelligence verdedigen. In haar promotieonderzoek ontwikkelde zij een nieuwe generatie tools die karakteristieke eigenschappen van explosieven en hun grondstoffen in kaart brengen om deze met elkaar te kunnen vergelijken.

In de traditionele forensische bewijsvoering richten explosievenexperts zich o.a. op de chemische identificatie van een explosief. “Het NFI krijgt steeds vaker de onderzoeksvraag  of er een mogelijke link is tussen twee plaatsen delict (bijv. bij verschillende plofkraken) of tussen materiaal aangetroffen op een plaats delict en grondstoffen die bij een verdachte thuis worden gevonden. Met de karakteristieke chemische profielen van explosieven kunnen gemeenschappelijke bronrelaties vastgesteld worden – of juist worden weerlegd – en zo helpen in de bewijsvoering en de opsporing.  Als er bijvoorbeeld nog geen verdachte is, maar je kunt wel allerlei tactische informatie (intelligence) achterhalen uit het explosief zelf, kan dat de politie op het spoor van een verdachte brengen.”

Met haar onderzoek maakt Bezemer de stap van forensische bewijsvoering naar forensische intelligence. Dat betekent dat informatie verkregen uit explosieven met behulp van deze tools in de toekomst mogelijk zelfs kan worden ingezet om misdrijven met explosieven te voorkomen. Bezemer richtte zich op drie thema’s: organische explosieven, vuurwerk en de detectie van vuurwerksporen.

Zelfgemaakte explosieven

Bij terroristische aanslagen gebruiken terroristen vaak organische, zelfgemaakte explosieven zoals TATP en ETN. Bezemer maakte van beide explosieven een groot aantal batches onder veilige omstandigheden en in kleine hoeveelheden. Hiervoor heeft ze wisselende synthese-omstandigheden,  processen en condities met steeds andere bestanddelen gebruikt. “Op deze manier kunnen we tot databases komen die gebruikt kunnen worden voor de chemische profielen van organische explosieven.”

Flash bangers

“Organische explosieven vormen in Nederland maar een deel van het zaakwerk. De meeste  explosievenzaken hebben te maken met vuurwerkmisbruik”, aldus Bezemer. “Dit vormt een ernstig veiligheidsrisico. Dat komt niet alleen door het onverantwoordelijke en risicovolle gedrag van mensen, vaak jongeren. Criminelen maken ook gebruik van zwaar vuurwerk, zogenoemde flash bangers, bij bijvoorbeeld afpersingen, aanslagen of plofkraken. Naast het illegaal gebruik van legaal geproduceerd vuurwerk is er het probleem van goedkopere imitaties van flash bangers, vooral van de Cobra. Die zien er bijna hetzelfde uit als echte Cobra’s, maar zijn veel minder betrouwbaar en hierdoor nog gevaarlijker.” De door Bezemer ontwikkelde methodes kunnen onderscheid maken tussen verschillende partijen van echte en imitatie-Cobra’s. Dit helpt de politie bij het bestrijden van de illegale handel en het misbruik van Cobra’s voor criminele en terroristische activiteiten.

Sporendetectie

In Nederland is zwaar vuurwerk relatief eenvoudig illegaal te verkrijgen, bijvoorbeeld via internet. Politie en opsporingsdiensten richten zich daarom steeds meer op het opsporen van illegale productie en distributie van (legaal en illegaal) vuurwerk. Bezemer onderzocht daarom twee screeningstechnieken voor de detectie van vuurwerksporen op verpakkingsmaterialen. De aanknopingspunten die zij vond, kunnen in de toekomst mogelijk helpen bij de grootschalige screening van postpakketen om de illegale distributie van vuurwerk op te sporen.

Onderzoekspartners

Bezemer voerde haar onderzoek uit bij het Van ’t Hoff Institute for Molecular Science van de UvA, het NFI en TNO (Rijswijk-Ypenburg), en binnen de context van het Co van Ledden Hulsebosch Centrum. Ze werkte nauw samen met de Nederlandse politie en de Explosieven Opruimings Dienst (EOD) van Defensie. Een deel van haar onderzoek deed ze in de Verenigde Staten, bij het National Institute of Standards and Technology (NIST) en in samenwerking met de University of Rhode Island. Het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en gefinancierd door het Internal Security Fund van de Europese Unie.