Verkeersongevallenonderzoek

Forensisch verkeersongevallenonderzoek bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) richt zich op de reconstructie van de situatie vlak voor een ongeval. Meestal draait het om de vraag hoe snel er werd gereden. Ook andere vragen komen voor, zoals wie op welke weghelft reed, of de verlichting brandde en of de snelheid bijdroeg aan het ontstaan van het ongeval.

Een voorbeeld: dodelijke aanrijding

Twee auto’s botsen op een voorrangskruising, waarbij een passagier overlijdt. De auto op de voorrangsweg heeft nog geremd, daar zijn ook remsporen van aangetroffen, maar de bestuurder kon de aanrijding daarmee niet voorkomen. De bestuurder die voorrang had moeten geven, beroept zich op de hoge snelheid van de ander: “Die auto was zover weg dat ik normaal gesproken makkelijk voorlangs kon oversteken – als hij niet zo abnormaal hard had gereden”. De auto’s zijn zwaar beschadigd en na de botsing tientallen meters doorgegleden.

Welke vragen beantwoordt de verkeersongevallenonderzoeker?

  • Hoe snel reden de auto’s vlak voor de botsing?
  • Vanuit welke snelheid is de remming ingezet?
  • Had de oversteker voorlangs kúnnen oversteken als de ander 50 km/u had gereden?

Forensisch verkeersongevallenonderzoek bij het NFI richt zich op de reconstructie van de situatie vlak voor een ongeval. Meestal draait het om de vraag hoe snel er werd gereden.

Verkeersongevallenonderzoek gebruikt de volgende methoden:

  • vergelijking met botsproeven
  • computersimulatie van voertuigbewegingen
  • 'Monte Carlo'-simulatie: een statistische techniek om de invloed van parameteronzekerheden door te rekenen
  • uitlezen van gegevens uit onder andere de ABS-computer en het motormanagement van de auto
  • technisch onderzoek en proefnemingen voor interpretatie van de uitgelezen gegevens

Uitkomsten van het onderzoek

Voor snelheden worden altijd boven- en/of ondergrenswaarden gegeven. Afhankelijk van de gebruikte methode wordt daarbij ook het betrouwbaarheidsniveau gespecificeerd – in de regel 99%. In het voorbeeld van hierboven zouden de uitkomsten dan kunnen zijn:

  • "Op het laatste moment voor de botsing stond de overstekende auto stil, of had een snelheid van ten hoogste 5 km/u.
  • Op het laatste moment voor de botsing had de naderende auto een snelheid tussen 67 en 89 km/u. Bij aanvang van de noodremming had de naderende auto een snelheid van tenminste 93 km/u."

Het antwoord op de vraag of de oversteker voorlangs kon oversteken is meestal een vrij lange beschouwing, omdat je de scenario’s niet los kunt zien van de uitgangspunten. Maar er zijn situaties waarin je vrij zeker kunt zeggen dat de oversteker voldoende tijd zou hebben gehad voor de oversteek als de naderende auto 50 km/u had gereden, zelfs als een (nood)remming achterwege was gebleven.